- terminer
- terminer [termienee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 beëindigen ⇒ een einde maken aan, besluiten, afsluiten2 afmaken ⇒ de laatste hand leggen aan3 het einde vormen van ⇒ zich bevinden aan het einde van♦voorbeelden:1 en avoir terminé avec qc. • met iets klaar zijnil faut en terminer • we moeten er een einde aan makenen avoir terminé avec qn. • de relaties met iemand verbroken hebbenpour terminer • tot slotII se terminer (en, par) 〈wederkerend werkwoord〉1 eindigen (met, op) ⇒ ten einde lopen, uitkomen (op)♦voorbeelden:1 se terminer bien, mal • goed, slecht aflopense terminer en pointe • spits toelopenles verbes qui se terminent en -er • de werkwoorden op -ermot qui se termine par une consonne • woord dat op een medeklinker eindigtv1) beëindigen2) afmaken, voltooien3) het einde vormen (van)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.